- tuer
- tuer [tuu.ee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 doden ⇒ doodslaan, ombrengen, ter dood brengen2 slachten ⇒ doden, neerschieten3 kapotmaken ⇒ bederven, afstompen, doden4 afbeulen ⇒ afmatten, doodmoe, ziek maken♦voorbeelden:1 la boisson l'a tué • de drank is zijn dood geweestle cancer tue des milliers de personnes par an • jaarlijks sterven duizenden aan kanker〈informeel〉 il n'a jamais tué personne • hij doet geen vlieg kwaadil va se faire tuer • hij zoekt de dood op 〈door waaghalzerij〉; hij breekt zijn nek nog eens, hij gaat zijn dood tegemoettuer à coups de pierre • stenigen〈informeel〉 il est bon à tuer • hij is om op te schietentuer qn. d' un coup de couteau • iemand neerstekentuer qn. d' un coup de fusil • iemand met een geweerschot doden3 cette couleur tue les autres • deze kleur slaat de andere dood4 ce bruit me tue • dat lawaai maakt me gekje suis tué • ik ben op, kapotII se tuer 〈wederkerend werkwoord〉1 zelfmoord plegen ⇒ zich van het leven beroven2 omkomen ⇒ om het leven komen3 zich afbeulen ⇒ zijn gezondheid benadelen♦voorbeelden:3 je me tue à vous répéter que • ik zeg u voor de zoveelste keer datse tuer au, de travail • zich doodwerkenv1) doden2) slachten3) neerschieten4) afmatten
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.